
Jurisprudentie
AN7232
Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206893/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206893/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 november 2002, kenmerk MW01.10052, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het inzamelen, bewerken en op- en overslaan van, alsmede handel in ferro- en non-ferro metaalafvalstoffen en autowrakken en het inzamelen en tijdelijk opslaan van accu's op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-], [-], [-], [-], [-], [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 28 november 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200206893/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie met uitgezonderde aansprakelijkheid "Coöperatie Mobilisation for the environment U.A” en de vereniging "Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer", beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2002, kenmerk MW01.10052, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het inzamelen, bewerken en op- en overslaan van, alsmede handel in ferro- en non-ferro metaalafvalstoffen en autowrakken en het inzamelen en tijdelijk opslaan van accu's op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-], [-], [-], [-], [-], [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 28 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.J. Heijink en ing. T. Roelofs, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Appellanten wijzen er op dat het lozen van het waswater van de gaswasser niet is vergund op basis van de vigerende krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleende vergunning. Volgens appellanten heeft derhalve ten onrechte geen gecoördineerde behandeling plaatsgevonden als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.
2.1.1. Verweerder erkent dat het lozen van het waswater van de gaswasser niet is vergund. Hij wijst er echter op dat het zuiveringsschap Rivierenland voornemens is onder voorwaarden te gedogen dat gedurende een proefperiode van een jaar het waswater wordt geloosd op de riolering. Daarbij zal tevens worden bezien in hoeverre deze lozing structureel wordt toegestaan.
2.1.2. In paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer is de coördinatieregeling opgenomen voor gevallen waarin mede een vergunning krachtens de Wvo is vereist.
Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer - voorzover hier van belang – wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wvo. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten indien de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wvo niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning krachtens deze wet is ingediend.
2.1.3. Ingevolge voorschrift 7.6 moet – voorzover hier van belang – het water in de natte gaswasser ten minste eenmaal per twee weken worden ververst.
Vast staat dat het hier een werkwijze betreft die niet in de aanvraag was opgenomen, maar die door verweerder noodzakelijk werd geacht.
2.1.4. Blijkens de stukken is bij besluit van 23 mei 1998 door het dagelijks bestuur van het zuiveringsschap Rivierenland een vergunning krachtens de Wvo verleend voor een periode van vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, regen- en sproeiwater op de gemeentelijke vuilwaterriolering en regenwater, afkomstig van daken, op de gemeentelijke regenwaterriolering.
Onbestreden is dat naleving van voorschrift 7.6 tot gevolg zal hebben dat een afvalwaterstroom ontstaat waarop de vigerende Wvo-vergunning geen betrekking heeft. Hoewel in voorschrift 7.6 niet is bepaald hoe het waswater dient te worden afgevoerd, acht de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat dit zal geschieden door lozing op de riolering. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat vergunninghoudster ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij vanuit bedrijfseconomisch oogpunt de voorkeur geeft aan afvoer van het waswater via lozing op de riolering. Voorts heeft verweerder blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting contact gehad met het zuiveringsschap over de mogelijkheden van een lozing op de riolering en aanpassing van de vigerende Wvo-vergunning. Vast staat dat voor deze lozing een vergunning is vereist op grond van artikel 1 van de Wvo.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder, nadat hij tot het inzicht was gekomen dat de werkwijze die is neergelegd in voorschrift 7.6, diende te worden nagekomen, de aanvraag om onderhavige vergunning in strijd met artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer in verdere behandeling heeft gelaten.
2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij merkt de Afdeling op dat de kosten verband houdende met de op het zogeheten “Formulier proceskosten” door [deskundige] namens appellanten ingevulde aantal uren besteed aan het opstellen van een deskundigenrapport niet voor vergoeding in aanmerking komen. Niet is gebleken van een rapport als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, dat in het kader van de onderhavige procedure is overgelegd en daarom voor vergoeding in aanmerking kan komen. Evenmin is gebleken van een door appellanten meegebrachte of opgeroepen getuige waarvoor de kosten zouden kunnen worden vergoed.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 5 november 2002, kenmerk MW01.10052;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 128,75; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
255-335.